Luik, Ruit, Duif

In mijn vroege jeugd gingen we soms op vakantie naar een huisje in de provincie met rieten dak en rood-witte luiken. Het huisje-in-het-bos, zoals wij het noemden, is in mijn kindse herinnering verward geraakt met het Huis ten Bosch, een paleis van de koninklijke familie — door de naam, maar ook omdat het huisje-in-het-bos eigendom was geweest van een aristocratische socialistenfamilie. Het leek niet eens zo gek als, wanneer wij er niet waren, de koningin en haar gemaal in het huisje verbleven.

Ik had er een hekel aan om naar het huisje-in-het-bos te gaan. Er was niets te doen behalve bordspelletjes spelen en in het bos wandelen. Ik had een hekel aan het bos, aan de natuur, aan de vreemde logeerplek. Elke vreemde logeerplek vervulde mij onmiddellijk bij aankomst met een diepe heimwee. Alleen het rieten dak was me dierbaar, en nog meer de luiken met felrode ruiten op een witte achtergrond, zoals in een kaartspel. Terug in ons stedelijk huis droomde ik van die luiken. Ergens anders zou een huis staan met net zulke luiken met net zulke rode ruiten waar dan wél een wereld van geluk achter zou liggen.

Inmiddels ben ik middenjarig en droom ik niet meer. Desondanks bleef mijn hart niet onberoerd toen ik, in het openingsbeeld van Annelein Pompe’s film, een schilderij van de Zomp zag, het huis waar ze in opgroeide, met een rieten dak en daaronder dezelfde luiken met dezelfde rood-witte ruiten, zoals in een kaartspel. Het schilderij is in Pakistan gemaakt, zegt Annelein, naar een foto. Je kunt zien, zegt Annelein, dat de schilder nooit in Nederland is geweest. Het rieten dak ziet er uit alsof het van een ander materiaal is, er hangt een tak een beetje oosters aan het dak, en het bankje is als het ware als een duif voor het huis neergevlijd, in plaats van stevig op de grond te staan als een Hollandse bank. In het openingsbeeld van de film zie je de inhoud van het schilderij bewegen. Een groep duiven vliegt op boven het huis.

§

De ster van de film is een duif. De nek van deze duif is naar achteren gevouwen, zodat hij met zijn rode oogjes altijd omhoog kijkt, naar het plafond, of naar het bezorgd op hem neer kijkende gezicht van zijn baasje Francesco. Met enige fantasie kunnen we ons voorstellen dat de duif, als een mens, zijn hoofd in zijn nek heeft gelegd, en zo de wereld op zijn kop ziet. Lukaku is zijn naam. En hij spreekt. Vanuit de dood – hij is al dood – vertelt hij zijn verhaal. “Ik ben een andersomduif, ik zie wat was.”

“Wel bijzonder,” zegt Geert, de ogenfotograaf. “Het is een duif die stemt tot nadenken.” Lukaku stemt tot nadenken omdat hij de wereld op zijn kop ziet, omdat hij niet kan vliegen, en omdat hij ons vragen stelt. Vragen die niet beantwoord, maar wel besproken kunnen worden. Aan het begin van de film filosofeert hij: Wat was er eerder, de tortel of de duif? De nacht of de winkel? De honing of het meisje? Het niets of het nut?

Laten we beginnen met de rode oogjes van de duif. Kun je een duif beoordelen op de kleur van zijn ogen? De duivenmelkers in witte jassen vinden ogenschijnlijk van niet. Een bijzondere blik misschien, maar niet de kleur van de ogen. Belangrijker dan de ogen is de naam. Een goede duif heeft een naam gekregen van zijn melker; een duif met naam kan prijzen winnen, zonder naam belandt hij in de soep. Volgens deze standaard is Lukaku een goede duif. Ondanks zijn vlieggebrek is hij niet in de soep beland.

Nu moet ik bekennen dat ik duiven altijd beoordeeld heb op de kleur van hun ogen. Van alle vogels staan ze onderaan de pikorde, wat zeer onterecht en oneerlijk is, enkel en alleen om die patatverslaafde oogjes, vergezeld van de altijd wat groezelig aandoende snavel. Ik heb daarentegen een grote voorliefde voor mussen. Zo’n klein vetbolletje met vleugels mag bij mij altijd op de tafel huppen. En toch en toch, zelfs de verstedelijkte rotsduif, half doof van het verkeerslawaai, zie je soms zo liefdevol met takjes in de weer. Trots toont hij zijn partner zijn zelfgebouwde nest op een zelfgevonden plek in een dakgoot.

De stadsduiven zijn te wild om te houden, te wild om van te houden. Lukaku is dan ook een postduif, alhoewel een werkloze postduif zonder vliegvermogen — een nietsnut dus, net als het meisje van de honingwinkel. Hij wordt steeds vertroeteld en onder (boven?) zijn omgekeerde kopje geaaid. De mensen hebben medelijden met hem als hij een veer heeft kwijtgespeeld. Hij is een duif met aaibaarheidsfactor, de trotse drager van een naam, geliefd juist omdat hij nutteloos is.

Net zoals er geen tortel is zonder duif en geen duif zonder tortel, zo is er geen nacht zonder winkel en geen winkel zonder nacht. Dankzij de nachtwinkel is er licht in de straat. De slapelozen hebben een plek om te zijn, zolang ze het minimale excuus op kunnen brengen dringend een pak sigaretten of pringles te moeten kopen.

De man van de nachtwinkel, Usman, lijkt nooit echt wakker. Hij lijkt te slaapwandelen. Maar ik merkte toen ik de film opnieuw bekeek dat ik me bijzonder aan hem was gaan hechten. Het was als het weerzien van een oude vriend: zijn verdriet over een ontsnapte duif, zijn blijdschap als de duif terugkeert, en zijn sloomheid, die de sloomheid is van de nooit voorbijgaande nacht.

§

De vogels in de vogelportretten zijn goede vogels want ze hebben een naam: een voornaam, die ze delen met de menspersoon voor wie ze zijn gemaakt; en een achternaam, de maand en het jaar waarin ze door de kunstenaar zijn overhandigd. Vogels met dezelfde achternaam zijn familie van elkaar maar kennen elkaar niet. Zo vliegen ze de wereld over.

In de film legt een expert uit, als aan een kind, dat een postduif in een ander land niet mag worden vrijgelaten. “Dan vliegt hij verloren.” Dit kan in zekere zin van de geschilderde vogels worden gezegd. Ze zijn in een lijst gevangen, als in een spiegel, en ze spiegelen inderdaad, volgens een geheime formule, hun naamgenoot bij wie ze in huis hangen. Zo kun je proberen – tevergeefs – aan de hand van de schilderijen het karakter van hun bezitters te achterhalen.

Hun maker noemt ze eenden. Ze lijken de unieke leden van nog onontdekte eendensoorten, soms met de lange nek van een gans. De oogjes vallen als eerste op, in het midden van de mysterieus gekleurde verenvacht — of beter gezegd: het oog, want het is er altijd maar één.

Ik heb ooit gehoord dat eenden met één hersenhelft slapen terwijl het andere de wacht houdt. Sindsdien kan ik geen vijver passeren zonder te denken aan dit geweldige vermogen jezelf in tweeën te splitsen. In de portretten kijkt het ene oog je aan, vaak droevig, alsof de vogel onder zijn schoonheid of veelkleurigheid gebukt gaat. Het andere, niet geziene oog leidt zijn eigen, geheime leven.

Een vogel is een traditioneel beeld van de menselijke ziel, zoals de vliegende zielen in Plato’s Phaedrus. Volgens deze traditie zit er een licht, op de lucht zwevend wezen in je lichaam vast, en deze zal bij je dood weer worden vrijgelaten. Daarbij gelijk de gedachte: als mijn ziel een vogel is, wat is dan de ziel van een vogel? Het antwoord, natuurlijk, is dat de ziel van een vogel een mens is. Dat zou ook verklaren waarom Lukaku na zijn dood met ons kan praten: hij is een mens die zat opgesloten in een gebroken vliegmachine. Deze mens heeft dan zelf weer een ziel, die een vogel is…

© 2009–2024, Martijn Wallage